Richard Pevear and Larissa Volokhonsky

Bron: Richard Pevear en Larissa Volokhonsky vertaalden de roman in het Engels in 1979 en schreven een zeer bevattelijke inleiding.

De meester en Margarita

Michail Boelgakov werkte aan dit lichtgevend boek tijdens een van de donkerste decennia van de eeuw. Zijn laatste veranderingen werden gedicteerd aan zijn vrouw enkele weken vóór zijn dood in 1940 op negenenveertigjarige leeftijd. Wat hem betrof was er nooit sprake van een mogelijke publicatie. Alleen al het bestaan van het manuscript, indien Stalin's politie erachter kwam, zou bijna zeker geleid hebben tot de permanente verdwijning van zijn auteur. Toch was het boek heel belangrijk voor hem, en hij geloofde zeker dat er ooit een tijd zou komen waarin het gepubliceerd kon worden. Het zou zesentwintig jaar duren eer dat geloof bewaarheid kon worden en De meester en Margarita uiteindelijk, blijkbaar door een verrassende onoplettendheid in het literair beleid van de sovjets, in drukvorm verscheen. Het effect was shockerend.

Het maandblad Moskva, voor de rest een zorgvuldige en kalme publicatie, nam het eerste deel van De meester en Margarita op in zijn nummer van november 1966. De 150,000 exemplaren waren in nauwelijks enkele uren uitverkocht. In de daaropvolgende weken werden op vele plaatsen groepslezingen gehouden, ontmoetten mensen elkaar om favoriete passages te citeren en te vergelijken, er werd nauwelijks over iets anders gesproken. Sommige zinnen uit de roman werden meteen beroemd en spreekwoordelijk. De taal van de roman was een tegenspraak van alles wat onwezenlijk, officieel en opgelegd was. Het was een plezier om ze te spreken.

Wanneer het tweede deel verscheen in de Moskva uitgave van januari 1967 werd het met hetzelfde enthoesiasme begroet. Toch was het niet de opwinding die veroorzaakt werd bij het verschijnen van een nieuwe schrijver, zoals toen Een Dag in het Leven van Ivan Denisovitsj van Aleksandr Solzjenitsyn verscheen in het magazine Novy Mir in 1962. Boelgakov was niet onbekend en niet vergeten. Zijn toneelstukken waren beginnen te herleven in de theaters in de late jaren vijftig en werden gepubliceerd in 1962. Zijn superbe Leven van Monsieur de Moliere kwam in hetzelfde jaar uit. Zijn vroege verhalen werden herdrukt. En dan, in 1965, kwam de Theatrale Roman, gebaseerd op zijn ervaring met Stanislavsky's hernieuwd Moskouse Kunsttheater. En in 1966 tenslotte werd een boekdeel Geselecteerd Proza gepubliceerd, met de volledige tekst van Boelgakovs eerste roman. De Witte Garde, geschreven in de jaren twintig en handelend over bijna eigentijdse gebeurtenissen uit de Russische burgeroorlog in zijn geboortestad Kyiv en Oekraïne, een boek dat zich in zijn heldere portrettering van menselijke moed en zwakte plaatst onder de meest waarheidsgetrouwe afspiegelingen van de oorlog in de literatuur.

Boelgakov was goed genoeg bekend toen. Maar, buiten een erg beperkte kring was het bestaan van De meester en Margarita totaal onvermoed. Dat is zeker een reden voor de verbazing die door de publicatie veroorzaakt werd. Men dacht dat zowat alles van Boelgakov zijn weg naar de drukkerij had gevonden. En het ging hier niet om een klein literair restantje, maar om een grootse roman, het kroonstuk van de auteur. Dan waren er natuurlijk ook de kwaliteiten van het werk zelf - zijn vormelijke originaliteit, zijn vernietigende satire op het Sovjet leven, en op het literaire leven in de Sovjetunie in het bijzonder, zijn 'theatrale' vertolking van de Grote Terreur in de jaren dertig, de vrijpostigheid waarmee hij Jezus Christus en Pontius Pilatus portretteerde, om Satan niet te vergeten. Maar, bovenal, ademde de roman een lucht van vrijheid, artistiek en spiritueel, die erg zeldzaam was geworden, en niet alleen in Sovjet Rusland. We voelen het in de speciale toonzetting van Boelgakovs geschriften, een combinatie van de lach (satire, karikatuur, zotternijen) en de meest onbewaakte kwetsbaarheid. Twee aforismen die uit de roman kunnen genomen worden suggereren wellicht iets van de complexe aard van deze vrijheid en hoe deze de eerste lezers kan hebben aangegrepen. Eén ervan is het vaak geciteerde Manuscripten branden niet, wat een absoluut vertrouwen lijkt uit te drukken in de triomf van poëzie, verbeelding, het vrije woord, over terreur en onderdrukking, wat dus een wachtwoord kon worden voor de intelligentsia. De publicatie van De meester en Margarita werd beschouwd als een bewijs van deze uitspraak. In feite, in een moment van angst tijdens zijn vroege werk aan de roman, had Boelgakov verbrand wat hij had geschreven. En toch, zoals blijkt, het kon niet verbrand blijven. Dit angstmoment echter, brengt mij tot een tweede aforisme - Lafheid is de ergste van de ondeugden - wat, in lichte variaties, enkele keren in de roman herhaald wordt. Deze woorden raakten de innerlijke beleving van generaties nog op een penetranter manier dan het uitdagende Manuscripten branden niet. Om die ervaring met zoveel openhartigheid uit te spreken was een ander soort vrijheid vereist en een liefde voor méér dan alleen maar 'cultuur'. Dankbaarheid voor zulke perfecte uitdrukking voor deze andere, diepere vrijheid moet zeker ook deel geweest zijn van de enthoesiaste respons van de lezers op de eerste verschijning van de roman.

En dan was er de totale onwaarschijnlijkheid van de publicatie zelf. In 1966 was de 'dooi' die op Stalin's dood was gevolgd al weer over en een nieuwe vriesperiode was nakend. De hoop die was opgewekt bij de publicatie van Een Dag in het Leven van Ivan Denisovitsj, de eerste publieke bevestiging van het bestaan van de Goelag, was de kop ingedrukt. In 1964 volgde het beruchte proces van de dichter Josef Brodsky, en een jaar later het proces van de schrijvers Andrej Sinjavsky en Joeli Daniel, allebei veroordeeld tot een verblijf in diezelfde Goelag. Solzjenitsyn zag een nieuwe Stalinisatie, verergerd door het vreselijke gevoel van herhaling, stagnatie en hulpeloosheid. Dat was de monotone akelige sfeer van de Brezjnev periode. En in het midden daarvan brak plots De meester en Margarita los, niet alleen een anomalie maar een onmogelijkheid, een soort van kosmische vergissing, bewijs van een verborgen maar fatale barst in het systeem van de Sovjetmacht. Mensen bleven zich afvragen: 'hoe konden ze dat laten gebeuren?'

Boelgakov begon aan de eerste versie van de roman te werken begin 1929, of misschien einde 1928. Hij stopte ermee, begon er weer aan, verbrandde het, diepte het weer op, veranderde de personages en herzag het verschillende keren. Het ging met Boelgakov mee door de periode van het grootste lijden van zijn volk - de periode van gedwongen collectiviseringen en het eerste vijfjarenplan, dat de Russische plattelandsbevolking uitdunde en haar landbouw vernielde, de periode van de uitbreiding van het systeem van 'correctieve werkkampen', van het binnendringen van de geheime politie in alle onderdelen van het leven, van de liquidatie van de intelligentsia, van grote zuiveringen en de Moskouse 'show processen'. In de literatuur ging dezelfde strijd in het klein door, met dezelfde resultaten. Boelgakov werd niet gearresteerd, maar in 1930 vond hij zichzelf zo sterk uitgesloten dat hij niet meer kon publiceren of verder kon werken. In een buitengewoon vastberaden brief aan de centrale regering vroeg hij toelating om te emigreren, omdat de vijandigheid van de literaire machtshebbers hem het leven onmogelijk maakte. Indien emigratie niet kon worden toegestaan, 'en indien ik ertoe veroordeeld wordt om te zwijgen on de Sovjetunie voor de rest van mijn dagen, dan vraag ik de Sovjet regering om mij een baan te geven in mijn specialiteit en mij aan een theater toe te wijzen als regisseur.' Stalin berantwoordde deze brief persoonlijk aan de telefoon op 17 april, en kort daarop werd Boelgakov aangeworven door het Moskouse Kunsttheater als assistent-directeur en literair consulent. Desondanks werden in de jaren dertig alleen maar zijn toneelversies van Gogols Dode Zielen en van Cervantes' Don Quichote een normale opvoering gegund. Zijn eigen oorspronkelijk werk werd ofwel niet opgevoerd, ofwel zeer snel weer afgevoerd, en zijn Leven van Monsieur de Moliere, geschreven in 1932 voor de serie Levens van Illustere Mannen, werd door de uitgever verworpen. Deze omstandigheden zijn overal aanwezig in De meester en Margarita, dat deels Boelgakovs uitdaging was van de terreur in de literatuur. De opeenvolgende fazen van zijn werk aan de roman, zijn wijzigende evaluaties van de aard van het boek en de personages, ze reflecteren gebeurtenissen in zijn leven en zijn vastere grip op waar het om gaat in de strijd. Ik zal kort schetsen wat de studie van zijn archieven ons over dit proces heeft geleerd.

De roman in zijn definitieve versie is samengesteld uit twee onderscheiden maar in elkaar gestrengelde delen, het ene speelt zich af in het moderne Moskou, het andere in het oude Jeruzalem (Jersjalajim genoemd). De centrale personages zijn Woland (Satan) met zijn handlangers, de dichter Ivan Bezdomny, Pontius Pilatus, een niet genoemde schrijver die bekend staat als de meester, en Margarita. Het Pilatusverhaal wordt verteld in vier hoofdstukken en concentreert zich op vier of vijf belangrijke personages. Het Moskouverhaal bevat een hele brede waaier van minder belangrijke personages. Het Pilatusverhaal, dat verschillende opeenvolgende vertellers heeft, komt op het einde in aanraking met het Moskouverhaal, wanneer simultaan beslist wordt over het lot van zowel Pilatus als de meester. De eerste versie van de roman, met een chroniqueur-verteller in de "ik-persoon", en getiteld De Hoef van de Ingenieur, was geschreven in de eerste paar maanden van1929. Het bevatte geen spoor van Margarita en slechts een flauw vleugje van de meester in een minder belangrijk personage dat de oude intelligentsia moest verbeelden. Het Pilatusverhaal bestond uit één enkel hoofdstuk. Deze versie bevatte het essentiële van de Moskousatire, die nadien nog weinig essentiële herzieningen en herschikkingen kende. Ze begon op ongeveer dezelfde wijze als de definitieve versie, met een dialoog tussen een volksdichter en een uitgever (hier van een anti-religieus magazine. De Goddeloze) over de correcte weergave van Christus als uitbuiter van het proletariaat. Een vreemdeling (Woland) duikt op en, verrast door hun ongelovigheid, overweldigt hij hen het met een ooggetuigenverslag van Christus' kruisiging. Dit verslag vormt het tweede hoofdstuk, getiteld Het Evangelie volgens Woland.

Het is duidelijk dat wat Boelgakov in de eerste plaats aanspoorde om de roman te schrijven zijn verbolgenheid over de voorstellingen van Christus in de anti-religieuze propaganda van de Sovjets was (De Goddeloze was een bestaand maandblad voor atheïsme, het verscheen van 1922 tot 1940). Zijn antwoord was gebaseerd op een eenvoudige omkering - een levendig en omstandig verhaal over wat als een mythe beschouwd werd, uitgevonden door de heersende klasse, en het stuk gaan van de vanzelfsprekende realiteit van het leven in Moskou door het binnendringen van een vreemdeling. Deze stijlgreep, fundamenteel voor de roman, zou later nog veel méér uitgewerkt worden in de definitieve versie. Literaire satire zat er ook van bij de start in. Het vijfde hoofdstulk van de definiteve versie, getiteld Het gebeurde in Gribojedov, verscheen reeds intact in dit eerste ontwerp, waarin het de titel meekreeg van Mania Furibunda. In mei 1929, zond Boelgakov dit hoofdstuk naar een uitgever, die het weigerde. Dit was zijn enige poging om ook maar iets van deze roman te publiceren.

De tweede versie, van later in datzelfde jaar, was een herwerking van de eerste vier hoofdstukken, met het aandikken van sommige episodes en met toevoeging van Jezus' dood in het tweede hoofdstuk, dat ook meer loskwam van Woland en een autonomer verhaal vormde. Volgens de echtgenote van de schrijver, Elena Sergejevna, vernietigde Boelgakov deze beide versies in de lente van 1930 - "ik gooide ze in het vuur", om het met de woorden van de schrijver te zeggen. Er bleven twee grote notaboeken over waar heel wat pagina's waren uitgescheurd. Dit was op het hoogtepunt van de aanvallen op Boelgakov in de pers, het moment van zijn brief aan de regering.

Daarna kwamen enkele verspreide losse nota's in twee notaboeken, met tussentijfden bijgehouden gedurende twee jaar, een heel moeilijke tijd voor Boelgakov. In de rechter bovenhoek van het tweede schreef hij: «Heer, help me mijn verhaal af te maken, 1931.» In een fragment van een later hoofdstuk, getiteld Woland's Vlucht, is er een referentie naar iemand die nogal familiair wordt aangeduid met «jij», en aan wie verteld wordt dat hij «Schubert zal ontmoeten en heldere ochtenden». Dit is duidelijk de meester, al wordt hij niet zo genoemd. En de naam Margarita wordt voor de eerste keer vermeld. De grote lijnen van een nieuw concept waren klaarblijkelijk al uitgezet in Boelgakovs geest.

Hij begon echt aan deze versie te schrijven in oktober 1932, tijdens een bezoek aan Leningrad met Elena Sergejevna, waarmee hij juist getrouwd was. (Elena Sergejevna was het model voor Margarita, die nu haar intrede in het werkstuk had gedaan, zij was eerder getrouwd geweest met een hooggeplaatste militair, die zichgedurende een tijd verzette tegen haar wens om hem te verlaten voor de schrijver, wat Boelgakov tot de gedachte leidde dat hij haar nooit meer zou weerzien). Zijn vrouw was verbaasd dat hij aan het werk kon zonder nota's of vroegere ontwerpen vóór zich te hebben, maar Boelgakov zei: "Ik ken hem uit het hoofd." Hij bleef werken, niet zonder lange onderbrekingen, tot 1936. Verschillende nieuwe titels kwamen bij hem op, allemaal refererend naar Stalin als de centrale figuur - De Grote Kanselier Satan, Hier Ben Ik, Hij is verschenen, De Zwarte Theoloog, De Hoef van de Consultant. Net zoals in de vroegste versie is de tijd van de actie 24 [5] juni, het feest van Sin-Jan, traditioneel een tijd van magie en betovering (later werd het verplaatst naar de volle maan in de lente). In sommige nota's wordt de naamloze vriend van Margarita Faust genoemd, maar niet in de tekst zelf. Hij wordt ook 'de dichter' genoemd, en is de auteur van een roman die overeenstemt met het Evangelie volgens Woland uit de eerste ontwerpen. Deze historische passages worden nu gesplitst en naar een andere plaats in het boek gebracht, dichter bij wat het resultaat zou worden in de finale versie.

Boelgakov zwoegde vooral op de afronding van het verhaal en welke beloning de meester zou krijgen. Het einde komt een eerste keer voor in een hoofdstuk getiteld Laatste Vlucht, en dateert van juli 1936. Het verschilt een beetje van de finale versie. Aan de meester wordt expliciet en direct het volgende gezegd: "Het huis op Sadovaja en de verschrikkelijke Bosoi zullen uit je geheugen verdwijnen, maar met hen ook Ha-Nozri en de vergeven hegemoon. Deze dingen zijn niet voor jouw geest. Jij zal jezelf nooit kunnen verheffen, je zal Jesjoea niet zien, je zal je toevluchtsoord nooit verlaten."

In een eerdere nota had Boelgakov het nog veelzeggender uitgedrukt: "Je zal de liturgie niet horen. Maar je zal luisteren naar de romantiek..." Deze woorden, die niet voortkomen in de definitieve tekst, vertellen ons hoe zwaar voor Boelgakov de vraag van lafheid en schuld woog in het nadenken over het lot van zijn held, en over hoe we het einde van de finale versie moeten begrijpen. Ze wijzen ook op een thematische link tussen Pilatus, de meester, en de auteur zelf, die het historische deel van de roman verbindt met het hedendaagse.

In een korte herbewerking in 1936-1937, bracht Boelgakov het begin van het Pilatusverhaal terug naar het tweede hoofdstuk, waar het zou blijven, en in een nieuwe bewerking in 1937-1938 vond hij uiteindelijk de definitieve stroming van de roman. In deze versie wordt de oorspronkelijke verteller, een kroniekschrijver, verwijderd. De nieuiwe verteller is deze vloeiende stem - vrij bewegend van afstandelijke observatie naar ironische dubbele bodems, tot de meest persoonlijke bedenkingen - wat misschien de mooiste verwezenlijking is van Boelgakovs kunst.

De eerste getypte versie van De meester en Margarita, uit 1938, was door Boelgakov aan de trypiste gedicteerd op basis van deze laatste revisie, met nog heel veel veranderingen terwijl het vooruit ging. In 1939 bracht hij nog verdere veranderingen aan, waarvan de meest belangrijke de bestemming van de held en de heldin betroffen. In de laatste handgeschreven versie, wordt de bestemming van de meester en Margarita hen aangekondigd door Woland en bestaat ze erin om Pilatus te volgen op het pad van het maanlicht om Jesjoea en vrede te vinden. In de getypte versie wordt de bestemming van de meester door Levi Mattheüs aangekondigd aan Woland, in naam van Jesjoea, en zijn lot is niet om Pilatus te volgen, maar om naar zijn 'eeuwig toevluchtsoord' te gaan met Margarita, in een eerder Germaans-romantische setting, met muziek van Schubert en bloeiende kerselaren. Wanneer Woland dan vraagt, 'Maar waarom neem je hem niet mee, naar jullie toe, naar het licht?' antwoordde Levi treurig: 'Niet het licht komt hem toe,rust komt hem toe.' Boelgakov, die nog steeds tobde over het probleem van de schuld van de meester (en van zichzelf, voor de vele compromissen de hij dacht te hebben gesloten, ondermeer door het schrijven van een toneelstuk over Stalin's jeugd), greep terug naar zijn nota's en revisies van 1936, maar relativeerde ze met een raadselachtige ironie. Dit moest de definitieve oplossing zijn. De meester moet duidelijk niet gezien worden als een heldhaftig martelaar voor de kunst of als een Christusfiguur. Boelgakovs vriendelijke ironie is een waarschuwing tegen de vergissing, die in onze tijden vaker voorkomt dan we misschien denken, van artistiek meesterschap gelijk te stellen met een soort van heiligheid, of, in Kierkegaards termen, van het esthetische te verwarren met het ethische.

In de evolutie van De meester en Margarita, zien we eerst de Moskousatire van Woland met zijn trawanten tegen de literaire machten en de opgelegde normaliteit van het Sovjetleven in het algemeen, dan komt de meester opdagen en vernemen we details van zijn leven, en daarmee ook een meer persoonlijke toonzetting langsheen de plagerige oneerbiedigheid van het duivelse gezelschap. Het Pilatusverhaal anderzijds, het verhaal van een daad van lafheid en een onderbroken dialoog, wint aan gewicht en aan onafhankelijkheid naarmate Boelgakovs werk vooruitgaat. Eerst is het een eenvoudige ingevoegde episode maar het wordt een centraal stuk van de roman. Onderscheiden van de hedendaagse gebeurtenissen en dienend als hun maatstaf. In stijl en vorm is het een contrastelement tegenover de rest van het boek. Uiteindelijk, eerder laat in het proces, verschijnen de meester en Margarita , met Margarita die het tweede deel van de roman domineert. Haar verhaal is een romance in de oude zin - de viering van een mooie vrouw, een echte liefde, en persoonlijke moed.

Richard Pevear en Larissa Volokhonsky
Richard Pevear en Larissa Volokhonsky

Deze drie verhalen omvatten, zowel qua vorm als inhoud, werkelijk alles wat uitgesloten was uit de officiële Sovjetideologie en haar literatuur. Maar als hier de grenzen van het socialistisch realisme compleet opgeblazen zijn, dan is dat ook het geval met deze van het meer traditionele literair realisme. De meester en Margarita is in zijn geheel een consistent vrije verbale constructie die, getrouw aan zijn eigen premissen, het oude Jeruzalem kan herscheppen tot in de kleinste fysieke details, maar ze kan ook de bijzonderheden van het Nieuw Testament wisselen met varianten op haar eigen personages, ze kan de realiteit van het leven in Moskou combineren met hekserij, vampirisme, het afrukken en weer terugplaatsen van hoofden, ze kan over verschillende pagina's de sensatie van een vlucht op een bezemsteel beschrijven of de samenkomst van de beruchte doden op Satans jaarlijks lentebal, ze kan het meest scherpe aanvoelen van de kwetsbaarheid van het menselijk leven combineren met het vertrouwen in de onverwoestbaarheid ervan. Boelgakov onderstreept de continuïteit van deze verbale wereld door sommige zinnen over te plaatsen van het ene personage naar het andere, of naar de verteller - «Oh, goden, mijn goden», «Breng mij vergif», «Zelfs in het maanlicht heb ik geen rust». En nog opvallender is het Pilatusverhaal zelf, waarvan de opeenvolgende delen verteld worden door Woland, gedroomd door Bezdomny, geschreven door de meester, en gelezen door Margarita, terwijl het geheel toch zijn stillistische eenheid behoudt. Een lichte neiging van het nabootsen van de realiteit. Maar De meester en Margarita is echt in de bredere zin van de roman als een zich vrij ontwikkelende vorm zoals belichaamd in de werken van Dostojevski en Gogol, van Swift en Sterne, van Cervantes, Rabelais en Apuleius. De mobiele maar persoonlijke stem van de verteller van het verhaal, waarvan Boelgakov het meest benaderende voorbeeld zou gevonden kunnen hebben in Gogols Dode Zielen, is het perfecte medium voor deze niet ophoudende verbale constructie. Er zijn geen verschillende vertellers in de roman. De stem is altijd precies dezelfde. Maar ze heeft een opmerkelijke reikwijdte, ze kan de tonen van de zovele personages in het verhaal oppikken, parodiëren of ironisch ondergraven, met de ondertoon van lyrische en epische poëzie en oude volksverhalen.

Boelgakov heeft altijd gehouden van grappen maken en hij was het eens met E. T. A. Hoffmann dat ironie en bouffonnerie uitdrukkingen zijn van «de diepste contemplatie van het leven in al zijn voorwaardelijkheid». Het is geen toeval dat zijn bewerkingen voor toneel van de komische meesterwerken van Gogol en Cervantes samenvielen met het schrijven van De meester en Margarita. Achter deze specifieke invloeden staat de eeuwenoude traditie van volkshumor met zijn carnavalesk wereldbeeld, zijn omkeringen en onttroningen, zijn relativering van wereldlijke absolute zekerheden - een traditie die het onderwerp was van een monumentale studie van Boelgakovs land- en tijdgenoot Michail Bakhtin. Bakhtins Rabelais en zijn wereld, dat op zijn manier een even grote explosie was van Sovjetrealiteit als Boelgakovs roman, verscheen in 1965, een jaar vóór De meester en Margarita. Russische lezers hebben die overeenstemming opgemerkt. Toen ze daar commentaar op gaf, noteerde Boelgakovs echtgenote dat, terwijl er nooit een directe relatie was geweest tussen deze twee mannen, zij beiden een antwoord gaven op dezelfde historische situatie vanuit dezelfde culturele basis.

Veel observaties uit Bakhtins studie lijken direct te doelen op Boelgakovs intenties, net als zijn commentaar op Rabelais' karikatuur van wat hij de «verborgen betekenis» noemt, of het «geheim», of de «verschrikkelijke mysteries» van religie, politiek en economie: «De lach moet de vrolijke waarheid van de wereld bevrijden van de sluiers van duistere leugens gesponnen door de ernst van angst, lijden en geweld. Het maken van afrekeningen is ook een onderdeel van de traditie van de carnavalslach. Het meest pure voorbeeld is wellicht Testament van de dichter Francois Villon, die in het meest levendige vers gepaste «erfenissen» schonk aan al zijn vijanden, en zo dus de traditie instapte en zelfs een plaats verdiende in het vierde boek van Rabelais' Gargantua en Pantagruel. Dus Bakhtin zegt over Rabelais: «In zijn roman [...] gebruikt hij het volkse feestelijke systeem van beelden met zijn vrijheidscharter bewaard door vele eeuwen; en hij gebruikt het om een zware straf toe te kennen aan zijn vijand, de tijd van de gothiek...» In deze schets van toegewijde rechten valt Rabelais de fundamentele dogmas en sacramenten aan, het heilige der heiligen in de middeleeuwse ideologie.

En hij geeft nog méér commentaar op de brede aard van deze traditie: gedurende duizenden jaren hebben mensen deze feestelijke komische beelden gebruikt om hun kritiek uit te drukken, hun diep wantrouwen in de officiële waarheid, en hun diepste hoop en aspiraties. Vrijheid was niet zozeer een uiterlijk recht dan wel het innerlijke van deze beelden. Het was de eeuwenoude taal van onvervaardheid, een taal zonder voorbehoud of weglatingen, over de wereld en over macht.

Boelgakov putte uit dezelfde bron bij het maken van afrekeningen met de hoeders van de officiële literatuur en de officiële realiteit.

De vorm van de roman sluit psychologische analyse en historische commentaar uit. Vandaar de snelheid en doordringendheid van Boelgakovs manier van schrijven. Tegelijk laat het Boelgakov toe de theatraliteit van zijn grote scènes volledig te benutten - stormen, vluchten, de aanval van de vampieren, alle capriolen van de duivels Korovjev en Behemoth, de opvoering in het Variété Theater, het bal van Satan, maar ook de ontmoeting tussen Pilatus en Jesjoea, de kruisiging zoals ze bijgewoond wordt door Levi Mattheus, de moord op Judas in het maanlicht in de tuin van Gethsemane.

De manier waarop Boelgakov de bijbelse figuren beschrijft is het meest controversiële aspect van De meester en Margarita en heeft ook het grootste onbegrip gekend. Toch zijn zijn premissen duidelijk omschreven in de eerste pagina's van de roman, in de dialoog tussen Woland en de atheïst Berlioz. De grootste ironie is dat de 'prins van deze wereld' staat als een waarborg van de 'andere' wereld. De ene bestaat omdat de andere bestaat. Maar hij zegt er niets direct over. Naast de goddelijke openbaring is de enige taal die in staat is om over de 'andere' wereld te spreken deze van de parabel. Over deze taal schreef Kafka, in zijn parabel Over Parabels: «Velen klagen dat de woorden van de wijze altijd voornamelijk parabels zijn en van geen nut in het dagelijks leven, het enige leven dat wij hebben. Als de wijze zegt: 'Steek over,' dan bedoelt hij niet dat we zouden oversteken naar een echte plaats, wat we trouwens altijd zouden kunnen doen indien we het de moeite waard vonden; hij bedoelt een fabelachtig 'ginder', iets dat ons onbekend is, en ook iets dat hij niet duidelijker kan omschrijven, waardoor hij ons ook niet kan helpen. Al deze parabels worden eenvoudigweg gebruikt om te zeggen dan het onbegrijpelijke onbegrijpelijk is, en dat weten we al. Maar de zorgen die we hebben om te vechten met elke dag: dat is wat anders».

Hierover zei een man ooit: «Waarom deze weerstand? Als je alleen de parabels volgt, dan word je zelf een parabel en dan stoppen je dagelijkse zorgen.» Een andere zei: «Ik wed dat dit een parabel is.» De eerste zei: «Jij wint.» De tweede zei: «Maar jammer genoeg alleen in een parabel.» De eerste zei: «Neen, in realiteit. In een parabel verlies je.»

Eenzelfde dialoog zit in het hart van Boelgakovs roman. Er zijn diegenen die behoren tot een parabel en diegenen die behoren tot de realiteit. Er zijn diegenen die oversteken en diegenen die het niet doen. Er zijn diegenen die winnen in een parabel en zelf een parabel worden, en diegenen die winnen in de realiteit. Maar deze realiteit behoort tot Woland. Zijn aard wordt angstaanjagend duidelijk in de kortee scène waarin hij en Margarita zijn speciale bol aanschouwen. Woland zegt: «Ziet u bijvoorbeeld dit stukje land dat van opzij door de oceaan wordt overspoeld? Kijk, nu wordt het met vuur overtogen. Daar is oorlog uitgebroken. Komt u wat dichterbij met uw ogen, dan kunt u de details zien».

Margarita boog voorover naar de globe en zag het vierkante stukje land uitdijen. Het nam velerlei kleuren aan en veranderde in een soort reliëfkaart. Vervolgens ontdekte ze het lintje van een rivier, aan de oever waarvan een nederzetting lag. Een huisje ter grootte van een erwt groeide uit tot het formaat van een lucifersdoosje. Onverhoeds en geluidloos vloog, samen met een zwarte rookkolom, het dak de lucht in en zakten de muren in elkaar, zodat er van het doosje met zijn ene verdieping slechts wat brokjes puin resteerden, waar donkere rook van afwalmde. Margarita bracht haar oog nog dichterbij en zag een klein vrouwenfiguurtje op de grond liggen met naast haar in een bloedplas een klein kind dat de armen spreidde.

«Dat was dat», zei Woland glimlachend, «Hij heeft nog geen kans gehad te zondigen. Abaddon heeft onberispelijk werk geleverd». Wanneer Margarita vraagt aan welke zijde Abaddon staat, antwoordt Woland: «Hij is zeldzaam onpartijdig en voelt gelijkelijk mee met beide strijdende partijen. Daarom zijn de gevolgen voor beide partijen ook altijd gelijk.»

Er zijn anderen die Woland's aanspraken over de macht in deze wereld aanvechten. Zij zijn aanwezig en afwezig in De meester en Margarita. Maar zij kunnen beschikken over de realiteit van de wereld, zij kunnen ze vorm geven en hun stempel erop drukken. Hun namen zijn Caesar en Stalin. Ze verschijnen niet in persoon, maar zijn alomtegenwoordig. Hun opgelegde wil is de maatstaf geworden voor wat normaal en vanzelfsprekend is. Anders gezegd, Het normale van deze wereld is opgelegde terreur. En, zoals het Pilatusverhaal toont, is dit absoluut geen fenomeen eigen aan de twintigste eeuw.

Eens dat de terreur geïdentificeerd is met de wereld, wordt ze onzichtbaar. Boelgakovs portrettering van Moskou onder de terreur van Stalin is opvallend precies voor zijn lichte, circusachtige theatraliteit en gebrek aan pathos. Het is een realiteit zonder substantie, een leeg pak schrijvend aan een bureau. De burgers hebben zich eraan aangepast en leerden ermee te spelen zoals ze steeds doen. Het mechanisme van deze gedwongen aanpassing wordt uit de doeken gedaan in het hoofdstuk waarin Nikanor Ivanovitsj's Droom wordt beschreven, waarin gevangenis, beschuldiging en verraad samen een ander theater worden met een vriendelijke en behulpzame ceremoniemeester. Berlioz, de comparatist, is de woordvoerder van deze «normale» stand van zaken, wat zijn conversatie met Woland zo interessant maakt. Hij wordt erin geconfronteerd met een realiteit die hij niet kan herkennen. Hij wordt «onverwacht sterfelijk». In het Pilatusverhaal komt nochtas een moment van herkenning. Het komt opduiken tijdens het gesprek van Pilatus met Jesjoea, wanneer hij het hoofd van de arrestant ziet wegzweven en een kalend hoofd met een schaarsgetande gouden kroon [dat van de bejaarde Tiberius Caesar in de plaats ziet komen. Het is een spilmoment in de roman. Pilatus breekt zijn dialoog met Jesjoea af, hij 'steekt niet over', en daarna moet hij als een steen zitten wachten voor tweeduizend jaar om hun conversatie verder te zetten.

Parabels doorbreken het normale van deze wereld slechts bij momenten. Deze momenten worden voorafgegaan door een door een gevoel van angst, of anders door het voorgevoel van iets goeds. De eerste variant is de ontmoeting van Berlioz met Woland. De tweede is de ontmoeting van Pilatus met Jesjoea. De derde is de «zelf-doping» van de dichter Ivan Bezdomny vóór hij de mysterieuze vreemdeling achtervolgt. De vierde is de ontmoeting van de meester en Margarita. Deze toevallige ontmoetingen hebben eeuwigdurende consequenties, afhankelijk van het antwoord van de persoon, die moet handelen zonder voorkennis en dan zelf de consequentie wordt van die handeling.

Het personage dat de toetssteen is van de roman is Ivan Bezdomny, die er is van bij het begin, die radicaal verandert door zijn ontmoetingen met Woland en de meester, die de leerling wordt van deze laatste en zijn werk verderzet, die aanwezig is bij haast elke verandering in de actie, en uiteindelijk ook opduikt in de epiloog. Hij blijft een ogemakkelijke bewoner van de «normale» realiteit, als een historicus die alles weet, maar elk jaar, met elke nieuwe volle maan van de lente, keert hij terug naar de parabel voor deze wereld die extravagant lijkt.

Richard Pevear

Een nota bij de tekst

Bij zijn dood laat Boelgakov De meester en Margarita in een niet geheel afgewerkte staat achter. Het bevat, bijvoorbeeld, bepaalde inconsistenties - twee versies van het vertrek van de meester en Margarita, twee versies van Jesjoea's intocht in Jersjalajim, twee namen voor zijn geboorteplaats. Zijn laatste revisies, begonnen in oktober 1939, werden afgebroken bij het begin van Boek Twee. Later dicteerde hij enkele aanvullingen aan zijn vrouw, Elena Sergejevna, ondermeer de openingsparagraaf van hoofdstuk 32 ('Goden, goden mijn!! Hoe droevig is de avondlijke aarde!'). Kort na zijn dood in 1940, maakte Elena Sergejevna een nieuwe getypte versie van de roman. In 1965 maakte ze er een ander voor publicatie, ze verschilde lichtjes van de tekst uit 1940. Deze tekst van 1965 werd gepubliceerd door Moskva in november 1966 en januari 1967. De eindredacteurs van het magazine sneden echter in de tekst, tot zo'n zestig getypte pagina's. Deze weggelaten delen verschenen in samizdat (niet-officiële eigen uitgave in de Sovjetunie), ze werden gepubliceerd door Scherz Verlag in Zwitserland in 1967, en dan geïntegreerd in de Possev Verlag uitgave (Frankfurt-am-Main, 1969) en de YMCA-Press uitgave (Paris, 1969). In 1975 kwam in Rusland een nieuwe, en deze keer complete uitgave, als resultaat van een vergelijking van de reeds gepubliceerde uitgaven met materiaal van het Boelgakovarchief. Het bevatte aanvullingen en verbeteringen ontleend aan de hangeschreven correcties op andere getypte versies. De nieuwste Russische uitgave (1990) heeft de belangrijkste van deze aanvullingen weer weggelaten, waarmee de tekst weer dicht bij de getypte versie van Elena Sergejevna's uit 1965 kwam. Door de afwezigheid van een definitieve eindredactie van de auteur zelf, is dit proces van herzieningen quasi eindeloos. Het betreft echter veranderingen die meestal weinig problemen opleveren voor de vertalers.

Deze vertaling is gemaakt van de tekst die oorspronkelijk in het tijdschrift verscheen, gebaseerd op de getypte tekst van Elena Sergeevna's uit 1965, met de weglatingen die verschenen in de Possev en YMCA-Press edities. Ze is volledig en onverkort.

De vertalers willen hun dank uitdrukken aan M. 0. Chudakova voor haar advies over de tekst en aan Irina Kronrod voor haar hulp in de voorbereiding van de Verdere Lectuur.

Richard Pevear en Larissa Volokhonsky

 

View My Stats